Toekomstige landschappen --- verlaten wat verdwijnt
Eind 2012 schilderde Freddy Schoofs twee memorabele landschappen in groot formaat (255 x 170 cm) en met verhoudingen van 2/3.
DE RUIMTE
Vooraleer in volgende paragraaf inhoudelijk op de werken in te gaan, loont een korte formele verkenning.
De
doeken
zijn
niet
alleen
relatief
groot,
vanuit
het
standpunt
van
iemand
die
afdrijvend
in
de
ruimte
neerkijkt
op
de
wereld
onder
hem,
bieden ze ook het uizicht op een weids landschap dat naar onder wegglijdt in de diepte.
Het
is
maar
de
vraag
wat
op
deze
doeken
die
duizelingwekkende
proporties
suggereert.
We
kijken
niet
op
naar
een
indrukwekkend
bouwsel
zoals
op
de
'Toren
van
Babel'
van
Brueghel.
Nog
minder
kijken
we
neer
op
een
dal
zoals
dat
waarboven
de
Mona
Lisa
oprijst.
Eerder
zien
we
een
vlakte
waarop
formaties
allerhande
zich
slechts
verheffen
tot
bescheiden
hoogte.
De
suggestie
is
evenmin
het
effect
van
oversnijding,
zoals
bij
coulissen
of
het
repoussoir
dat
Thierry
De
Cordier
nadrukkelijk
opstelt
in
zijn
'Four
Greeneries'.
Zelfs
perspectief
speelt
nauwelijks
een
rol:
er
zijn
haast
geen
vormen
waarvan
de
parallelle
zijkanten
toelopen
naar
de
horizon
toe.
Blijkt
dat
het
vooral
het
oerschema
van
het
landschap
is
dat
de
doorslag
geeft;
de
horizontale
oversnijding
van
de
hemel
door
het
oppervlak
van
de aarde, dat meteen aan het geheel landschappelijk proporties verschaft.
Het
effect
wordt
nog
versterkt
doordat
we
dat
oppervlak
te
zien
krijgen
vanuit
vogelperspectief.
Vanuit
dat
perspectief
blijft
het
aardoppervlak
zich
onverdroten
naar
boven
voortzetten
om
er
uiteindelijk
abrupt
af
te
breken
als
voor
een
afgrond.
Door
die
beweging
verwijst
de
horizon
-
als
een
soort
van
intern
repoussoir
-
de
ruimte
erachter
nog
verder
naar
achteren.
Op
de
voorgrond
doet
datzelfde
perspectief
echter
het
aardoppervlak
steeds
sneller
naar
onder
kantelen,
zodat
de
figuren
die
erop
staan
in
de
afgrond
dreigen
te
glijden,
zeker als de verticale assen van een frontaal perspectief worden behouden, zoals op het Lam Gods.
Bij
Altdorfer
wordt
het
probleem
ontweken
door
slechts
een
korte
strook
bodem
te
laten
zien,
zodat
het
lijkt
alsof
het
vogelperspectief
op
de
voorgrond
werd
ingeruild
voor
het
normale
tweevoetersperspectief
op
de
verticale
figuren.
Een
andere
oplossing
bestaat
erin
de
neerwaartse
kanteling
te
stuiten
door
het
oprichten
van
een
of
andere
verticale
formatie,
die
haar
kracht
ontleent
aan
de
ruggensteun
van
het
rechthoekige
kader
waardoorheen
we
op
de
beweging
neerkijken
-
denk
aan
de
rijen
menselijke
figuren
bij
Van
Eyck
en
Altdorfer.
Bij
Schoofs
wordt
op
(1)
de
verticale
lectuur
van
de
voorgrond
in
de
hand
gewerkt
door
de
rechthoekig
gekruiste
lijnen
linksonder,
maar
vooral
door
de
openingen
die
naar
rechts
toe
een
doorblik
verschaffen
op
een
onderaardse
ruimte,
en
die
een
voorspel
zijn
op
de
gapende
diepte
in
(2)
die
pas
goed
de
neerwaartse
val
stuit
door
een
opgaande
beweging
die
een
leegte
ontsluit.
Door
deze
bewerkingen
verschijnt
aan
de
voorkant
een
soort
omgekeerde
horizon,
die
ditmaal
wat
zich
ervoor
bevindt
verder
naar
voren
duwt.
Tegelijk
differentieert
de
wereld,
die
normaal
bestaat
uit
een
enkelvoudige
transparante
ruimte
boven
een
massieve
aarde,
zich
tot
een
tweedelige ruimte, waarbij een korstige oppervlakte de transparante ruimte erboven scheidt van de duistere wereld eronder.
Deze
ingrepen
versterken
de
werking
van
het
landschapsschema
alleen
maar:
de
ruimte
wint
een
dimensie
naar
onderen
en
wordt
naar
voren en naar achter getelescopeerd.
Minder
opvallend,
maar
niet
minder
dwingend,
draagt
een
ander
fenomeen
bij
tot
de
expansie
van
de
ruimte
op
deze
doeken:
het
opvoeren
van
het
aantal
en
de
articulatie
van
de
trappen
van
de
scala
van
het
scherpteperspectief.
Ook
hier
gaat
het
om
het
systematisch
opdrijven
van
een
natuurlijk
geven:
dat
vormen
vager
worden
naar
de
einder
toe.
Bij
Schoofs
wordt
dit
natuurlijke
fenomeen uitgecomponeerd tot een uitgebreide scala met duidelijk gearticuleerde trappen.
VERLATEN WAT VERDWIJNT
Met
deze
formele
analyse
in
het
achterhoofd
zijn
we
gewapend
voor
een
inhoudelijke
benadering.
Het
oerschema
van
het
landschap
uitgebreid
met
een
voorgrondhorizon
en
een
onderwereld,
en
het
natuurlijke
scherpteperspectief
gesystematiseerd
tot
de
soevereine
ontplooiing
van
zelfgeschapen
vormen
waarmee
die
uitgebreide
ruimte
wordt
gestoffeerd:
dat
doet
de
vraag
rijzen
in
hoeverre
het
hem
de kunstenaar te doen was om het landschap als zodanig.
Al
bij
de
oude
meesters
is
de
belangstelling
voor
het
landschap
-
meer
nog
dan
die
voor
het
stilleven
-
ingegeven
door
andere
dan
inhoudelijke
motieven:
verleidelijk
is
in
de
eerste
plaats
de
speelruimte
die
het
verschaft
aan
het
beeldend
vermogen.
Bij
het
schilderen
van
de
menselijke
figuur
-
van
naakt,
over
portret
tot
historietafereel-
staat
puur
technisch
gezien
wat
in
de
ruimte
verschijnt
in
het
centrum
van
de
belangstelling,
niet
zozeer
de
ruimte
zelf.Daar
komt
bij
dat
de
menselijke
figuur
-
bij
uitstek
het
naakt
-
zich
qua
textuur
uitput
in
de
naaktheid
van
de
huid,
en
qua
vorm
in
-
een
zij
het
dan
onbeperkte
scala
van
-
rondingen.
Een
landschap
daarentegen
huisvest
een
breed
spectrum
van
zowel
texturen
als
vormen:
de
tegenstellingen
tussen
korstige
schors
en
weelderig
loof,tussen
kale
rots
en
grazige
weiden,
tussen
knoestige
takken
en
donzige
wolken,
tussen
glad
wateroppervlak
en
rijkelijk
gestructureerd
bouwwerk
of
vaartuig,
tussen
glooiende
heuvels
en
kartelige
bergketens,
en
ga
zo
maar
door.
En
die
texturen
en
vormen
dienen
in
de
eerste
plaats
om
de
ruimte
te
stofferen:
de
leegte
die
zich
in
talloze
soorten
geledingen
uitstrekt
tot
aan
de
horizon
en
tot
in
de
hemelen.
Daarmee
is
het
landschap
de
natuurlijke
biotoop
voor
de
kunstenaar
die
als
demiurg
met
zijn
penseel
alles
wat
de
wereld
aan
verschijningen
te
bieden
heeft
voor
ogen
kan
toveren
ter
structurering
van
de
ruimte
die,
veeleer
dan
wat
de
ruimte
vult
en
daarmee
eerder
thuishoort
op
de sokkel of de scène, de natuurlijke extensie is van het tweedimensionale platte vlak.
Dat
neemt
niet
weg
dat
deze
demonstratie
van
het
schilderkunstige
kunnen
zich
normaal
gesproken
blijft
bewegen
binnen
de
grenzen
van
het
opvoeren
van
een
of
ander
type
landschap
-
van
het
idyllische
tot
het
erhabene.
Bij
Schoofs
echter
heeft
de
eigengereide
stoffering
van
een
op
zich
al
onwaarschijnlijke
ruimte
nauwelijks
nog
iets
van
doen
met
herkenbare
begroeiing
of
bebouwing
van
vertrouwde
geologische
formaties.
Deze
wereld
lijkt
helemaal
ontsproten
aan
een
beeldend
brein
dat
ruimtes
sui
generis
genereert
en
stoffeert.
Maar
dat
houdt
geenszins
in
dat
hiermee
ook
het
oproepen
van
een
wereld
wordt
ingeruild
voor
de
loze
creatie
van
onaardse,
puur
onwerkelijke
werelden.
Want
de
vormen
waarmee
Schoofs
die
ruimte
stoffeert
en
de
dimensies
waarmee
hij
ze
heeft
uitgebreid,
vertellen
een
heel
eigen,
en
wel
nieuw
verhaal.
Gemeten
aan
de
echte
-
bewoonde
-
wereld,
is
deze
zelfgeschapen
wereld
niet
langer
een
'ergens'
waar
we
ons
hoe
dan
ook
op
oriënteren.
Eerder
is
het
een
nergens
-
een
utopia
waarbij
we
het
'ou'
niet
lezen
als
'niet'
maar
als
'on':
een
tot
on-plaats
geworden
wereld,
waaruit
wij
ons
in
de
hoogte
hebben
teruggetrokken
om
vandaaruit
te
zien
hoe
hij
dreigt
te
worden
opgeslokt
door
het
duister
dat
hij
herbergt.
De
beweging
waarmee
de
demiurg
ons
voor
ogen
placht
te
toveren
wat
de
scène
voor
het
menselijke
doen
en
laten
zou
moeten
zijn,
wordt
daardoor
tot
het
zichtbaar
maken
van
het
verlaten
van
een
verdwijnende
van
wereld.
Waarmee
het
scheppen
van
beelden
-
ooit
het
onwrikbare
fundament
waarop
in
alle
vertrouwen
jenseitige
evengoed
als
diesseitige
werelden werden gebouwd - in zijn tegendeel dreigt te verkeren.
Maar
nog
in
de
weigering
om
te
vervallen
in
het
gebaar
van
Malevitsj,
zijn
deze
landschappen
welsprekend:
hier
wordt
met
het
tevoorschijn
toveren
van
het
zichtbare
ook
nog
het
duister
zichtbaar
dat
eronder
opdoemt,
terwijl
met
puur
zwartmaken
elk
tonen
wordt
opgedoekt.Door
niet
aan
tonen
te
verzaken
-
al
is
het
een
tonen
van
het
verlaten
van
wat
verdwijnt
-
blijven
deze
landschappen
trouw
aan het beeld en wat het van oudsher en voor immer belooft.
© Stefan Beyst, januari 2013